Elio Vittorini (Syracuse/Sicilië, 1908 – Milaan, 1966) werd als zoon van een spoorarbeider geboren. Hij bezocht een handelsschool en verliet Sicilië in 1924. In 1929 werd hij medewerker van het literaire tijdschrift Solaria en publiceerde een opzienbarend artikel waarin hij de Italiaanse literatuur provincialisme verweet. Twee jaar later verscheen zijn eerste boek, de verhalenbundel Piccola borghesia. Tussen 1933 en 1934 publiceerde Solaria delen uit De rode anjer als feuilleton; het mocht pas in boekvorm verschijnen in 1948, de fascistische censuur bestempelde het werk als pornografisch.
Wegens een loodvergiftiging moest Vittorini zijn baan als corrector opgeven, en verdiende zijn brood met literaire vertalingen uit het Engels (van onder anderen William Faulkner, Edgar Allan Poe en D.H. Lawrence). Ook verzorgde hij de bloemlezing Americana, die wegens de censuur voor het eerst in 1942 verscheen.
In 1936 eiste Vittorini, als lid van de linkse vleugel van de Partito Nazionale Fascista, de opstandelingen tegen Franco te ondersteunen, en werd uit de partij verbannen. In 1942 werd hij lid van de Resistenza (het verzet). Tussen 1945 en 1950 publiceerde hij vier romans, waaronder zijn – na De rode anjer en de Gesprekken op Sicilië – meest beroemde werk, La Garibaldina. In 1951 vroeg de legendarische uitgever Giulio Einaudi hem als redacteur voor nieuwe Italiaanse literatuur. Samen met de jonge Italo Calvino stichtte hij in 1959 het toen spraakmakende literaire tijdschrift Menabò.
Vittorini overleed in 1966 in Milaan. Zijn werk is een essentieel en stijlbepalend deel van de moderne Italiaanse literatuur.